
De spanning tussen vrijheid en gelijkheid in het verlichtingsdenken
De verlichting bracht twee fundamentele idealen voort: vrijheid en gelijkheid. Beide concepten vormen de pijlers van de moderne samenleving, maar ze zijn nauwelijks objectief te definiëren. Wat vrijheid betekent, verschilt per individu: voor de een is vrijheid het recht om niet te hoeven werken, voor de ander is het de mogelijkheid om te werken en onafhankelijk te zijn. Evenzo verschilt het begrip gelijkheid: voor de een betekent het een auto bezitten die niet onderdoet voor die van de buurman, terwijl het voor de ander inhoudt dat niemand een auto bezit.
Deze twee idealen strijden voortdurend met elkaar. De vrijheid om eigen keuzes te maken leidt tot ongelijkheid, terwijl streven naar gelijkheid de individuele vrijheid beperkt. Deze interne spanning binnen het verlichtingsdenken heeft geresulteerd in uiteenlopende maatschappelijke en filosofische stromingen. Aan de ene kant bracht het liberalisme en sciëntisme voort, die de individuele vrijheid en rationaliteit benadrukken. Aan de andere kant leidde het tot de romantiek, die zich keerde tegen de kilheid van de rationaliteit en de waarde van emotie benadrukte.
In onze tijd manifesteert deze spanning zich op nieuwe manieren. Het liberalisme heeft in sommige gevallen extreme vormen aangenomen, zoals zichtbaar is in de Make America Great Again (MAGA)- beweging. Dit gedachtengoed put uit een eeuwenoud Amerikaans isolationisme en een ultraliberale economische visie waarin sociale voorzieningen als obstakels voor vrijheid worden gezien. MAGA’s diplomatieke stijl is amoreel, bruut en egocentrisch.
Tegelijkertijd ontstaan er bewegingen zoals DEI (Diversity, Equity, and Inclusion) en het bredere wokisme, die de nadruk leggen op sociale gelijkheid en de bescherming van gemarginaliseerde groepen. Daarnaast wint een vorm van natuurverering aan terrein, beïnvloed door Spinoza’s gedachtegoed, waarin de bescherming en het herstel van de natuur als hoogste goed wordt gezien, zelfs ten koste van menselijke belangen.
Het wokisme heeft zijn wortels in het denken van de Frankfurter School, die de samenleving analyseerde als een systeem waarin macht en onderdrukking fundamenteel zijn. Een van de centrale ideeën uit deze school is dat gevoelens materiële feiten zijn en dus serieus genomen moeten worden in politiek en recht. Dit resulteert in beleid dat gebaseerd is op subjectieve ervaringen, zoals gekwetstheid of seksuele voorkeuren. Ook de methodologie van de Frankfurter School en Gramsci wordt toegepast: activisten en academici nemen sleutelposities in binnen maatschappelijke instituties en sturen van daaruit de “revolutie” aan.
Conservatieven reageren op deze ontwikkelingen door een terugkeer naar de traditie te bepleiten. Denkers als Andreas Kinneging wijzen op de wijsheid van Griekse filosofen en christelijke deugden als tegenwicht tegen de ontwrichtende gevolgen van het verlichtingsdenken. Echter, deze benadering negeert vaak de structurele onrechtvaardigheid en het onnodige lijden dat de pre-verlichtingsmaatschappij kenmerkte. Daarnaast wordt de wetenschappelijke methode, hoewel bekritiseerd om haar sciëntistische excessen, onvoldoende erkend als een fundamentele bron van vooruitgang. Het risico bestaat dat dit conservatieve denken verzandt in obscurantisme.
De kern van de problematiek ligt in de innerlijke verscheurdheid van de verlichting. Vrijheid en gelijkheid functioneren als these en antithese, zonder dat er een heldere synthese is geformuleerd. Een mogelijke uitweg ligt in het loslaten van deze abstracte concepten binnen de beschrijving en praktijk van
maatschappelijke en juridische structuren. In plaats daarvan zou het begrip “handelingspotentie” centraal moeten staan.
Handelingspotentie verwijst naar de mogelijkheid om naar eigen inzicht te handelen binnen een gegeven setting. Het gaat niet om een abstract begrip van vrijheid, maar om de reële handelingsruimte die een individu heeft. Evenmin draait het om absolute gelijkheid, maar om een optimale realisatie van handelingsmogelijkheden. Deze benadering erkent dat verschillende mensen in verschillende situaties verschillende handelingsruimtes hebben. Een wetenschapper kan een andere ruimte benutten dan een handelaar, en een plattelandsbewoner heeft andere handelingsmogelijkheden dan een stadsbewoner. De beperking van handelingspotentie moet niet worden bepaald door abstracte principes, maar door de concrete setting waarin een individu zich bevindt. Hierbij spelen geografie, beroep en sociale structuren een rol. Politiek en rechtspraak moeten hun denkwijze aanpassen om recht te doen aan deze verschillende contexten.
Een eerste stap naar concretisering kan gevonden worden in het subsidiariteitsprincipe. Dit principe stelt dat beslissingen op het laagst mogelijke niveau genomen moeten worden, zo dicht mogelijk bij de mensen die ermee te maken hebben. Door dit principe in te zetten als leidraad voor beleid, kan een balans worden gevonden tussen de reële handelingspotentie van individuen en de structuren die nodig zijn voor een rechtvaardige samenleving.
Deze heroriëntatie biedt een weg uit de verlichtingsparadox. Door niet langer vrijheid en gelijkheid als absolute doelen te beschouwen, maar in plaats daarvan de handelingspotentie als leidraad te nemen, kan een samenleving ontstaan waarin mensen daadwerkelijk invloed hebben op hun eigen leven binnen de context waarin ze zich bevinden.